Hierin worden die onderwerpen behandeld die niet ergens in de andere secties staan.
Gezien de meeste ASCII bestanden niet zijn opgemaakt voor het afdrukken, is het handig om ze op een bepaalde manier op te maken voordat ze werkelijk worden afgedrukt. Dit zou in kunnen houden het op iedere pagina plaatsen van een titel en paginanummer, het instellen van de marges, dubbel spatiëren, inspringen, of afdrukken van een bestand in meerdere kolommen. Een algemene manier om dit te bewerkstelligen is door van een afdrukvoorbewerker zoals pr gebruik te maken.
$ pr +4 -d -h"Ph.D. Thesis, 2nd Draft" -l60 thesis.txt | lpr
In het voorbeeld hierboven, zal pr van het bestand
thesis.txt
de eerste drie pagina's overslaan (+4), het aantal
regels per pagina instellen
op zestig regels (-l60), de uitvoer dubbel spatiéren (-d), en de woorden
"Ph.D. Thesis, 2nd Draft" bovenaan iedere pagina (-h) toevoegen.
Lpr zal de uitvoer van pr dan in de wachtrij plaatsen.
Zie de online manual page voor meer informatie over het gebruik van
pr.
Alle commando's in het Linux afdruksysteem accepteren de -P optie. Deze optie staat de gebruiker toe om aan te geven welke printer voor uitvoer te gebruiken. Als een gebruiker niet aangeeft welke printer te gebruiken, dan zal als uitvoerapparaat uit worden gegaan van de standaardprinter.
In plaats van het iedere keer aangeven van de printer die moet worden gebruikt als je iets afdrukt, kun je de omgevingsvariabele PRINTER instellen op de naam van de printer die je wilt gebruiken. Dit wordt op verschillende manieren voor iedere shell bereikt. Voor bash kun je dit doen met
$ PRINTER="printer_name"; export PRINTER
en voor csh, kun je dit doen met
% setenv PRINTER "printer_name"
Deze commando's kunnen in je login scripts worden gezet (.profile voor bash, of .cshrc voor csh), of aangeroepen vanaf de commandoregel. (Zie bash(1) en csh(1) voor meer informatie over omgevingsvariabelen).